De lange en bochtige weg
Nu we het Franse platteland officieel hebben doodverklaard, is het tijd om het enige te doen wat ons nu te doen staat. Afrekenen en wegwezen. De baliemedewerker die mij enkele honderden euro’s afhandig maakt met tussenkomst van een uit de kluiten gewassen rekenmachine waar ik mijn betaalpas tegenaan moet houden, vraagt wat het volgende doel is. De thuisreis is mijn antwoord.
Mij wordt een goede reis gewenst.
We poetsen voorruit, achterruit en beide spiegels en sjezen de stad uit. De route naar het noorden leidt ons nog heel even naar de weg die aan het einde ervan de kathedraal van Reims publiceert. We slaan rechtsaf, nogmaals rechtsaf en voor we het weten mogen we weer betalen voor asfalt.
Van de vele keren dat we de A26 richting Lille hebben genomen, staat me bij dat we vrij snel een aankondiging krijgen van de Chemin des Dames. Dat is een bekende weg op een heuvelrug waar in 1917 nogal hard om weg gevochten. De Duitsers zaten er, de Fransen wilden er naartoe. Maar als je aan de Somme en de IJzer hebt gestaan. Als je te voet alle slagvelden van Verdun hebt bezocht, is het verwachtingspatroon van dien aard, dat het alleen maar kan tegenvallen.
Dat doet het.
Maar ik kan het wel afstrepen van mijn wensenlijstje en dat is goed. Wanneer we dan ook nog de nogal bijzondere kathedraal van Laon passeren (gotisch), is het echt tijd om via Lille het land te verlaten. Er zijn twee plekken waar we altijd verkeerd rijden. Altijd. Dat zijn Charleroi en Lille. Altijd hetzelfde gedoe en altijd de verkeerde route.
Dus nu ook weer.
Nu is het gelukkig wel zo dat als je de zon in de rug houdt – op het juiste moment op de dag – je vanzelf de goede richting vindt. Op het moment dat je vullingen uit je mond klapperen en de vering van je auto begint te stuiteren, weet je dat je in België bent. Als dan ook nog de bewegwijzering op totaal onbegrip mag rekenen, weet je het zeker. De aan- en afvoerroute voor heel Europa. Er zijn twee stroken op de snelweg. Een voor vrachtwagens met allerlei Europese nummerplaten, vooral uit het oosten ervan, en een voor de rest van het verkeer. Alles stroopt op en we worden lelijk vertraagd in onze route naar zee.
We gaan naar De Haan, voor een portie garnalenkroket.
De Haan is een pareltje aan de Belgische kust. Mooie fin-de-siecle-archtectuur, voornamelijk ingenomen voor een van de drie naamgevers van het acroniem horeca. Het is of een hotel, of een restaurant of een café. En waar dat het niet is, is het een winkel in toeristische rommel.
Code wegwezen.
Wenduine dan. Volgend stadje aan de kust. Daar liggen de straten open en rijden we in een soort fuik, al komen we niet klem te zitten. Na één rondje zien we een auto het nogmaals proberen. Wij rijden vlot rechtdoor en verlaten de bouwput. Mogelijk dat we daarbij wat regels hebben geschonden, dat horen we dan nog wel.
En door.
Blankenberge dan? We parkeren de auto, betalen twee euro en mogen een uur in een straatje achter de boulevard staan. Natuurlijk is dat wandelgebied volgestouwd met eetgelegenheden. We nemen plaats en wachten. En wachten. En wachten. Niks. Er is iemand die serveert, maar die heeft zoveel tafels en zo’n lange oversteek tussen keuken en eetvloer, dat hij alle controle allang kwijt schijnt te zijn.
We vertrekken.
En niet alleen uit Blankenberge, niet alleen uit West-Vlaanderen, maar uit heel België. We zijn plots het zat en weten dat we binnen twee uur van huis zijn. Nou goed, ruim twee uur. Na 6500 kilometer vinden we het mooi geweest.
We halen nog wat doosjes kroketten van een lokale leverancier (Zeeuwse kroketten, geen Vlaamse) en rijden door naar huis. Waarom ook niet? Het is na 28 dagen vakantie mooi geweest. We komen een dag eerder thuis dan gepland en niemand vindt dat erg. De katten niet, de oppas niet en wij ook niet.
Als we dan tegen zevenen in onze straat nog een parkeerplaats vinden recht voor onze deur – wat met 66 flessen champagne die keurig in dozen is verpakt, maar wel ruim honderd kilo weegt – kunnen we ons geluk niet op.
Net als Petje, Beertje, Bob en Puntje.
De stokbroodmachine
In de ochtend staan we in de frisse herfstkou op de parkeerplaats van een Ibis-hotel koffie te drinken. Alle gasten hebben het hotel al verlaten, het waren vooral mensen op doorreis, en die reizen nu eenmaal vroeg door. Ook daarom werd het ontbijt al vanaf 5.30 uur geserveerd. Vier uur laten schuiven wij aan aan een liefdeloze uitstalling ontbijtspullen die ik thuis in de kast zou laten. Toch eten we wat. En drinken we de koffie op de parkeerplaats.
Treurnis heeft een gezicht: Ibis in Limoges-Noord.
Maar waarom waren we hier ook alweer? Oh ja, omdat het station van Limoges ontzettend bijzonder is. Met superlatieven moet je spaarzaam omgaan, tenzij de situatie daarom vraagt. Smeekt zelfs.
We rijden de snelweg op en zo’n vijf kilometer zuidelijker treffen we een afslag aan. We rijden wat op een verbindingsweg, zien een bus rechtsaf gaan en omdat ik had gezien dat de toren van het station ergens achter de rij woningen lag waar de bus doorheen sneed, is rechtsaf ook onze missie. En terecht. We komen op een enorm parkeerterrein terecht waar we een kaartje kopen om te mogen staan.
En zien het prachtige art nouveau-station in de verte. Wat een pracht, wat een weelde. Glas-in-lood, een koepel, blote mevrouwen in marmer, een toren met koperen top. Werkelijk alles is tot in de puntjes okay. Behalve dan dat er nauwelijks treinen aanmeren, er weinig passagiers rondlopen en het station dus weinig wordt gebruikt. De trein van niks naar nergens komt om kwart over elf. De eerstvolgende erna een dik half uur later.
Zonde.
Limoges dus maar snel verlaten, op naar Auxerre. Zelfde strategie, via binnenwegen de stad aansnijden en dan hopen op een hotelletje, een chambre d’hotes of iets wat ervoor kan doorgaan.
Onderweg worden we nauwelijks vrolijk. Lege dorpjes, kale dorpjes, ontvolkte dorpjes. Geen bakker meer, geen café en geen slager met heerlijke paté. Voor alles moet je naar de hypermarché die her en der over het gebied is verspreid. We halen dus dan maar een stokbroodje, wat ham en een saucijzenbroodje bij een hyper.
Je moet toch wat.
Op weg naar Auxerre worden we niet of nauwelijks verrast door leuke hotels of anderszins. Wat er wordt aangeboden, is dichtgetimmerd of zou dat moeten worden. Dit voorspelt weinig goeds.
In Auxerre is het al niet veel beter. In een buitenwijk een vrij armetierig hotelletje waar met moeite nog twee sterren op de gevel zijn gespijkerd. Snel door. Op Google zie ik iets dat de moeite waard kan zijn en dat niet ver uit de buurt ligt. Op de Boulevard Foch ligt het hotel Les Marechaux. De maarschalken. Een juweeltje, aan een park. Met eigen parkeer, een gesloten zwembad (want het is inmiddels Hollands koud) en een inrichting die je met recht klassiek mag noemen.
Schijnt dat Napoleon op zijn terugweg van Elba naar Parijs hier in het park heeft gebivakkeerd en om dat te vieren, hebben de kamers geen nummers, maar de naam van een maarschalk.
Ney ken ik, maar dat is een andere kamer. Onze kamer is vernoemd naar iemand van wie ik de naam nu alweer kwijt ben. Maar heeft wel een balkon. Topkamer, tophotel en ik heb fijn in het Frans nog even met de hotelier mijn kennis van en interesse in Napoleon kunnen uitventen. Les cent jours!
Auxerre is exemplarisch voor hoe Frankrijk ervoor staat. Het is een prachtige stad geweest. Niet toeristisch, want waarom zou je erheen. Nee, het is eerder een tussenstopstad. Wie vervallen glorie wil zien, moet vooral eens de binnenstad van Auxerre bezoeken. Het ene na het andere prachtige honderden jaren oude pand, maar totaal verloederd. Beetje zoals Frankrijk als geheel aan het geraken is.
We eten er een daghap omdat het restaurant dat wordt aangeprezen nét die avond is gesloten. En van langer blijven wordt niemand blij. Dus door! Naar de Champagne, naar Epernay, Reims, Oger, Cramant, Damery. En noem ze maar op.
In de streek is er geen chambre d’hotes te vinden. Of ze zijn vol, of ze doen niet open. Oktober is geen goede maand. Dus rijden we door en checken we in in een te duur hotel in Reims. Niet te duur voor ons banksaldo, wel te duur voor wat je krijgt. Een Mercuur, want alles is tegenwoordig van een keten. Met uitzondering van dat ene hotel in Auxerre. Mazzel moet je hebben.
Maar Reims is op zich een fijne stad. Aardige kathedraal, leuk verlicht in de avond en ernaast ligt een toprestaurant. We slapen dan weliswaar middelmatig, we eten zoals we in vier weken dat niet hebben gedaan. Tiptop en prima-de-luxe.
Mooie opmaat voor de volgende dag.
We zijn al een paar keer eerder in deze streek geweest. En met een doel. Flessen champagne inslaan voor thuis. En dan niet die van de grote, bekende merken, maar de kleine leuke. En dat dan zelf ontdekken. Zit je dus om half tien, net na het ontbijt al aan je eerste glaasje bubbelwijn. Ikzelf houd het bescheiden bij nipjes en proeven, want ik draai vandaag aan het stuur.
Elf dozen slaan we uiteindelijk in. Dat zijn 66 flessen. Die staan allemaal in de achterbak van de auto en vandaar ook dat we een hotel zochten met een inpandige garage. Want om nu met je gele nummerplaat op straat in Reims met een volle achterbank met reiszooi te gaan staan, is geen goed idee. Wie de koffer onrechtmatig zou openen, zou een klein fortuin aantreffen waar een slijterij wel een paar dagen mee voort kan.
Doen we dus niet.
De ochtend is voor het inkopen, de vroege middag voor de lunch en erna kopen we nog wat doosjes, maar verder brengen we de tijd vooral door met rondrijden. Dat is allemaal best aardig. Wat nieuwe adresjes spotten, wat bekijken. Ons verbazen over een stokbroodautomaat waar je voor een eurootje een liefdeloos stuk brood kunt kopen. Dat soort zaken.
Morgen verlaten we Frankrijk. Het is er duidelijk tijd voor. Dag 28.
De wraak van de ibis
We gaan afronden. In Spanje althans, want de vakantie is nog niet op z’n end. We sluiten week drie af van vier. Er is dus nog even te gaan. En in ons geval betekent dit nog één Spaanse streek, die rond Pamplona. Hemingway achterna.
We zoeken ons redelijk suf naar de uitgang van Burgos en de snelweg naar Pamplona. Net als we denken de juiste afslag te hebben genomen, missen we een cruciale en rijden we het industrieterrein op. Van Burgos. Dat het uiteindelijk lukt om de stad te verlaten, ligt aan ons doorzettingsvermogen. Nu is er ook niet echt een alternatief, want rond blijven hangen in de buitenwijken van Burgos, dat is ons niet gegeven.
We tanken voor de laatste maal op Spaanse bodem. Kosten? Een euro vijftig de liter.
Pamplona doemt op in de vroege oktoberzon die stevig broeit op het dak van de Audi. Koeling is nodig. Inmiddels kennen we alle daartoe dienende knoppen, inclusief die waarvan je de plak van blazen kunt instellen. Uit het dashboard op de passagiers, uit het dashboard op de ramen en ergens bij de voeten. Of een combi. Koeling en verwarming worden door elkaar gebruikt. De ochtenden zijn best fris, de middagen best warm.
Pamplona dus. Drukke stad. Hadden we even niet verwacht. Ook geen zin in. Te druk. Dus snel via de rondweg de stad uit naar plan B. En dat is Olite. Een prachtige stad, op zo’n 30 kilometer onder Pamplona. Schijnt hét symbool te zijn van een gotisch stadje. Alsof we de gotiek nog niet voldoende zijn tegengekomen de afgelopen drie weken.
Maar. Er is altijd een maar.
In Olite is de Parador vol. We zijn licht geschokt. In al die weken was het vinden van een hotelkamer niet echt een probleem. En als het wel een probleem was. Was er altijd nog een posthotel. Dat zijn van die hotels die altijd wel een plek hebben, waar je weinig betaalt en waar je niet al te veel van hoeft te verwachten.
Niet in Olite.
Als we bij een ander hotel aan het hek via de intercom al horen dat men vol zit, is onze maat dat ook. We besluiten nu, ter plekke. Spanje te verlaten. We zijn er klaar mee dat men ons lomp bejegent. En dat men een lompe keuken voert. En dat de begintijd ervan half negen is. Helemaal klaar.
Dus we passeren nogmaals Pamplona en rijden strak naar het noorden. We gaan niet via Biarritz het land uit. Of via Perpignan. Nee, we besluiten recht door de Pyreneeën te gaan. Wel zo gemakkelijk én avontuurlijk. De snelweg wordt een provinciale, de provinciale wordt een smalle en de smalle wordt een soort luxe fietspad. Tot we bovenop een pas zijn en even de benen strekken. Mijn telefoon heet me van harte welkom in Frankrijk, dus ik besluit dat we er zijn. Wanneer we zijn ingestapt en twee bochten verder, staat daar pas het bord France. Dus de telefoonprovider was iets te enthousiast. Zoals altijd, tenzij je nog iets van ze tegoed hebt.
We dalen langzaam af en de klok tikt genadeloos verder. Tijd voor een slaapplek. En of het zo moet zijn, zien we net over de grens in een dorpje van niks een enorm leuk hotelletje, waar je ook nog kunt eten. We zijn net op tijd. De laatste kamer is voor ons en als we even op het terras bijkomen van de inspanning, zien we een auto arriveren waarvan de passagier uitstapt, naar binnen gaat, naar buiten komt, weer instapt en men in gezamenlijkheid vertrekt.
Die laatste kamer was net vergeven.
Ons plotse vertrek geeft ons de mogelijkheid om Frankrijk nog een aantal dagen te bekijken en er langzaam doorheen te rijden. We hebben een mooi romantisch beeld van een Route National waar we door prachtige dorpen komen en waar we de leuke hotelletjes voor het uitzoeken hebben.
Dat hebben we niet.
Heet Franse platteland is zo dood als een pier. De dorpen zijn verlaten en waar dit nog net niet zo is, rijdt men in de ochtend per auto naar die ene boulangerie die er nog is. De tijd dat je in een dorp op vier plekken een stokbrood kon halen, ligt door de centralisatie van supermarktketens ver achter ons. Gemak heet dat. Nu ga je dus werkelijk alles met de auto doen, want even de straat uitlopen om een brood en een stuk paté te halen, dat heeft geen zin meer.
In Frankrijk is alles op de stad gericht en wat niet op de stad is gericht, is gedoemd om uiteindelijk in het laatste dorp het licht uit te doen.
Dat betekent ook dat de bordjes hotel op gevels geen garantie meer zijn. De leuke onderweghotelletjes die we zien, zijn allemaal dicht of bijna dicht. En dat zorgt ervoor dat we weinig anders kunnen doen dan ons overgeven aan de ketens. We willen niet, maar kunnen niks anders. Het is een Ibis (of soortgelijke) of niks.
En daar word je niet blij van.
In de tussentijd hebben we gelukkig wel nog een snuifje cultuur kunnen nemen. De Grotten van Lascaux. We rijden vanuit Bergerac dwars door de mistbank der mistbanken – rijden op de tast en het gehoor – tussen alle Fransen door die op zondagochtend dat stokbrood moeten halen bij die ene bakker die nog open is. Per auto, uiteraard.
Onderweg komen we nog langs stadjes waar Mariella in de jaren 80 nog kampeerde. En dineerde. Hoe groot Frankrijk ook is, het kan ook heel klein zijn.
In Lascaux aanekomen, blijkt het dat we ruim drie uur mogen wachten op een Engelstalige rondleiding, of over vijf minuten een Franse. Nu heb ik zeven jaar middelbareschoolfrans ‘ dans le pocket’, maar dit is te gortig. We betalen dus 40 euro voor een Franstalige rondleiding door een replica van een 20.000 jaar oude grot. Het origineel is namelijk sinds 1963 niet meer te bezoeken. Te veel uitademen heeft gezorgd voor zwammen en schimmels. En dat is slecht nieuws. Vandaag de dag heeft iedereen een mondkapje op, dus je zou denken dat...
Nadien proberen we leuke hotelletjes te vinden. We gaan naar Limoges en gaan 30 kilometer voor de plaats zelf de snelweg af. En rijden door dorpjes. En stadjes. En vinden nul hotels. Nul. Niks. Helemaal nada. Dus wordt het weer een Ibis.
Met nog vier nachten te gaan, zouden we zomaar eens een spaarkaart vol kunnen maken. Fijn is dat.
En door
Avila wordt ingeruild, maar niet voor het eerste, het beste. Op naar het 200 kilometer verder liggende Burgos. Eerst een stukje provinciale weg, waar je 90 mag en waar de teller op iets meer staat en er toch mensen aan de bumper hangen, tot we op de snelweg zijn waar we kilometers kunnen maken. Langs Valladolid op naar Burgos.
Het gaat voorspoedig.
Het vinden van een hotel gaat met een aantal hobbels gepaard. Eerst is er het NH Hotel aan de rivier, en aan de drukke weg. We rijden er drie keer langs, want het wordt matig aangegeven. Maar als je het eenmaal weet te vinden, is het allemaal niet moeilijk. Je kunt er zelfs even voor de deur parkeren.
Het lastige van steeds erlangs rijden, is dat je weer helemaal naar het centrum moet om daar de rotonde om het beeld van El Cid te ronden om weer terug te kunnen. Dan moet je vervolgens aan de andere kant weer een rotonde nemen om weer op de goede weghelft voor het hotel te komen. Dat kost dus drie keer.
En tevergeefs.
Aan de receptie geeft men te kennen niet te weten of er een kamer vrij is. Er komt nog een groep en over een uur weten ze meer. Inchecken is namelijk eerst vanaf drieën. Nu zijn we op vakantie en hebben we nul haast, maar dit is te gortig. Of je hebt een kamer en wilt onze knaken of je hebt geen kamer. En in dat geval vertrekken we.
Op naar het tweede hotel. Bescheidener, in een buurtje. En onvindbaar. Het adres hebben we. Een aanwijzing op google maps hebben we. Maar we hebben het nooit gevonden. Wel nummer 9 in die bepaalde straat, maar dat was een portiek in een rijtje van 10 en dat zag er niet echt hotel uit.
En door.
Op de heuvel in de stad is een hotel waar we het vervolgens eens proberen. Inmiddels heb ik alle rotondes van Burgos gezien en ik rijd er dus vrij soepeltjes doorheen. Haaks bochtje hier, scherpgesneden bochtje daar en voor we het weten, staan we op die heuvel. Daar ligt een vrij groot hotel waar ruimte genoeg is en waar men ons graag wil hebben. We krijgen een kamer met terras voor wat wij inmiddels schappelijke prijzen zijn gaan vinden.
Voor dat geld kun je ook tien dagen naar Kreta, maar goed.
Het hotel is van een Spaanse keten die mij onbekend is. De Abba-keten. Wonderlijke naam, want ik had de indruk dat deze is gereserveerd voor een gezelschap in Zweden dat aangename popdeuntjes maakt. Dat draaien ze hier niet, ook hier het betere jatwerk c.q. bekende deuntjes nagespeeld door andere gezelschappen. Zal wel iets met rechten te maken hebben.
Maar dus geen Abba.
Na het inchecken gaan we lunchen en bij terugkeer zwemmen want Burgos zelf laten we voor morgen. We lopen wel langs de beroemde Gotische kerk – wellicht de mooiste van heel Spanje op basis van de buitenkant – maar dat kan lastig anders, er zijn vanaf het hotel geen of nauwelijks routes die niet langs die enorme kathedraal komen.
Eindelijk lukt het ons om tapas te vinden in porties die we gewend zijn, waardoor we meerdere van de hier aangeboden producten kunnen proeven. In Zaragoza kreeg ik nog een hele kip en een bord vol ham. Dat is hier meer aan de maat. Prettig, want de keuken is goed en het stikt van de aangename tentjes.
De avond wordt verpoosd met het bekijken van de voetbalwedstrijd Italië-Spanje dat de Italianen in eigen huis verliezen met 2-1. Spaans commentaar is niet te volgen, maar het woord goal dat vrij langgerekt klinkt, wordt herkend. Tot tweemaal toe.
De donderdag is ingeruimd voor Burgos op twee vlakken: de kathedraal en het museum voor paleontologische ontdekkingen uit de buurt. Er zijn namelijk op een kleine twintig kilometer van Burgos resten gevonden van voorlopers van de mens tot 850.000 jaar oud. En dat is best oud. En best het bezichtigen waard.
In een vrijwel leeg en verder kaal museum.
Drieslag
Door de wind, door de regen. Oh nee. Geen liedjes citeren... Het waait en het stortregent. Dat rijdt niet zo lekker auto, ook al omdat ZOAB niet overal is doorgevoerd en er naast de rijbaan een keur aan aanpassingen wordt meegegeven. Dan mag je weer 120, maar een paar honderd meter verderop slechts weer 100, om vervolgens drie hectometerpaaltjes verderop dit weer te specificeren als: ‘pas op, als het glad is mag je maar 90, of 80. Of zie maar wat je doet.’
En dat is dan nog de snelweg.
De provinciale wegen zijn een totale wirwar van geboden en waarschuwingen. Pas op voor koeien, pas op voor wild. Haal niet in, haal in, haal niet in, haal maar in, maar slechts heel even, haal niet in, rijd 70, rijd 90, doe maar 80, ho: dorpje – 50, rijd 70, sneeuw, glad, wegwerkzaamheden (zonder personeel), 80, 90, 70, haal in, stop met inhalen, einde alle geboden.
En voor je het weet, ben je weer vijf kilometer verder.
Het is dan ook niet raar dat je wel eens een bord mist, of dat je een straatje keert en terug wilt rijden en dan niet door hebt dat er verderop (ooit, ergens) eenrichtingsverkeer zou staan. Als je voor die tijd al bent gekeerd, geldt het dan ook? Mooie quizvraag. De Spanjaard, erg fier en behept met een groot minderwaardigheidscomplex sinds Spanje is uitgerangeerd als wereldmacht na de succesieoorlog (1714) – bovendien in het naoorlogse Europa van Frankrijk en Duitsland voor spek en bonen meedoend – vindt het dan ook geen enkele moeite om je daar met handgebaren op te wijzen.
In de nabije omgeving van El Escorial gebeurde dat tot twee keer toe, op een en dezelfde dag. Dat heeft weinig te maken met mijn verkeersdeelname, maar alles met de hunne. Bumperkleven, bijvoorbeeld, is naast stieren over de kling jagen en veel geld verspillen aan voetbal de derde nationale sport. Dan krijg je dat. Als je dan ook nog eens overal rotondes neerlegt en dat niet aangeeft, kan het gebeuren dat een argeloze verkeersdeelnemer met een geel nummerbord daar niet direct op in kan gaan. Het is immers vrij gebruikelijk om een rotonde aan te geven, zodat je weet hoe je zulks moet aansnijden.
Handgebaren.
Dat het juist gebeurde in de buurt van El Escorial is symbolisch. Het is juist Filips II geweest die de zaak in verkeerde richting heeft weten te duwen met zijn verkwistende en niet-gewonnen oorlogen tegen Frankrijk, de Nederlanden en Engeland. Op die wijze raakte uiteindelijk de centrale rol van Spanje flink buiten beeld, en dat weten ze in Brussel net zo goed als in Madrid. Tel daarbij op dat wij ooit Dijsselbloem als minfin hadden en je weet wat je krijgt.
Enfin, wij dus op weg, door de regen naar Avila. Mooie stad met een forse en kilometerslange muur eromheen. Ter verdediging. Nu niet meer nodig, of nuttig, maar trekt wel volk. Ons dus ook. En wij checken voor drie nachten in, in de Parador ter plekke, strak tegen de muur aangebouwd. Met veel moeite parkeren we de auto in een met witte lijnen omgeven parkeerplek die net zo groot is als onze auto en we hopen er maar het beste van.
We zijn hier drie dagen omdat we een drieslag maken met zaken die binnen bereik liggen van een uurtje autorijden. Avila, uitvalsbasis, Segovia en El Escorial. Alledrie in onze reisgidsen aangegeven met veel sterren (of in het Trotterboekje met drie mannetjes met rugzakken). En terecht.
Avila heeft dus een prachtig ommuurde binnenstad, een kathedraal en vooral ook een kerk net buiten de muren (met een 12e eeuwse cenograaf voor drie martelaren (google vooral) die je gezien móet hebben). Tevens bezienswaardig om met een auto doorheen te rijden zonder parkeerhulp omdat de muren wel heel dichtbij komen. En vooralsnog bezienswaardig omdat de Parador er weer een is om niet snel te vergeten. Om bij de kamer te komen, hoeven we net geen kruimels te strooien, maar de weg is vaker dan eens kwijtgeraakt.
Segovia is een eindje rijden, maar het zeker waard, al was het maar voor het bijna kilometerlange aquaduct dat de Romeinen in de 1e eeuw hebben aangelegd en dat er in 2021 nog steeds staat te staan. Vol trots, maar buiten gebruik. Die Romeinen konden een puzzel leggen, een 20 meter hoog bouwwerk maken van een kilometer lang zonder een grammetje cement (zegt men). Heb het niet kunnen controleren, maar het zou zomaar eens kunnen.
Het slotstuk van de triptiek, is El Escorial, het paleis van Filips II. Nu waren we er zaterdag al, maar toen was het een heksenketel. Geen doen. Nu is het dinsdag en zijn de kantoormensen weer aan de werkweek en de toeristen zoals wij hebben het rijk alleen.
Teruggekomen in El Escorial gaat het in de nauwe straatjes wederom verkeerd. Parkeergarages die met veel bombarie worden aangekondigd, zijn plots verdwenen en vervangen door steegjes die ook nog eens allemaal eenrichtingverkeer zijn. Logisch, want ze zijn niet eens breed genoeg voor een enkele auto, laat staan passerend verkeer.
Dus wij er weer uit.
Maar nog geen plek om de auto te stallen. Ik besluit af te buigen naar de meest onlogische plek, namelijk weg van het paleis. En verdraaid, daar is een klein bordje met de aankondiging van een P en die blijkt enorm te zijn. En leeg. Wat wordt verklaard door het feit dat niemand het ding weet te vinden.
Maar wij wel.
Dus het paleis werd keurig op tijd bereikt en bekeken. En vooral vol verbazing aanschouwd dat de Koninklijke familie van Spanje – de Bourbons – toegang geven tot de grafkelders van zo’n beetje al hun voorouders, inclusief prinsen en te vroeg gestorvenen. In Delft zit de zaak potdicht, hier niet. En dat kun je dan best indrukwekkend noemen (al had ik de Franse gestorven koningen al eens kunnen bezoeken in St. Denis).
Het paleis van Filips II is verder een wat sober gebeuren, maar wellicht moet ik het niet vergelijken met Versailles of met het Vaticaan.
Want dan kun je bezig blijven.
Pareltjes
Van alle keren eten in Chinese restaurants, staat een aantal mij nog behoorlijk bij. Zoals die ene keer bij de Blauwe Lotus in Den Haag waar ik met een metgezel at, terwijl het hele restaurant verder leeg was. Op één tafeltje na, waar iemand in zijn eentje zat te eten. De overige dertig tafels waren gedekt, maar tevergeefs. Uit de luidsprekers klonk de hele avond ‘Don’t cry for me Argentina’, uit de opera Evita gespeeld door het Radiofilharmonisch orkest van Taipeh. Veel plingplong dus.
Aan zoiets moest ik gisteravond met genoegen terugdenken.
Maar voor het zover was, verlieten we een in onze ogen verzengend heet Trujillo. Nou valt dat best mee, want alles onder de dertig graden noemen we bij ons zelfs niet zo, maar het gaat om het gevoel. Dat was nauwelijks anders dan een kleine drie jaar geleden in Sevilla, waar we de 40 aantikten, of Las Vegas, waar het 47 was. Klaarblijkelijk kunnen we er per voortschrijdend seizoen slechter tegen. Dat belooft nog wat. Dat wordt Scandinavië in 2022.
De snelweg op, op weg naar El Escorial, waar we het paleis van koning Filips II gaan bezoeken. U weet wel, de nemesis van onze Willem van Oranje (eigen schuld). We zien het forse paleis al van verre liggen en verheugen ons op de praal die ons te wachten staat. Wanneer ik op Google maps het gekozen hotel tracht te bereiken, gaat het echter virtueel gruwelijk mis.
Ik haat Google.
We rijden langs El Esocrial het stadje binnen en het is druk. Spanjaarden kiezen het weekend om zich te verpozen en waar wij ons massaal op de Nachtwacht, de Efteling of de Ikea storten en daarvoor uren in de file gaan staan, trekt hier elke Madrileen naar El Escorial. Lijkt het. Het is dus druk en Google maps reageert telkens een straat of steeg te laat, zodat we die niet meer in kunnen rijden. De volgende is dan weer eenrichtingsverkeer en bij de daaropvolgende staan halverwege de straat bloembakken te bloeien. Het is kortom rondjes rijden zonder wat te vinden door nauwe straten met aan beide zijden vervaarlijk dichtbij komende spiegels. Aangezien de lak van onze auto nou net nog te nieuw is – we hebben deze Audi nu een maand of vier – vinden we het al snel een slecht plan hier te blijven, zeker gezien het feit dat het viersterrenhotel dat willen afhuren geen bonuspunten heeft gescoord op parkeren. Het adagium is: zoek het maar uit waar je je auto stalt voor 295 euro voor twee nachten exclusief ontbijt.
We rijden snel door richting het noorden, daar liggen wat stadjes waar we wel aardige B&B’s weten. Volgens de website zijn er kamers vrij, maar in het Spaans wordt mij aan de deur gezegd dat het ‘complet’ is. Niks dus.
Nu zijn we uiteraard niet snel in paniek. We zitten middenin een wintersportgebied, dus keuze genoeg. Het wordt het posthotel langs de provinciale weg. Zo’n hotel dat in alle jaren van bedrijfvoeren nooit is opgeknapt. In dit geval sinds het Olympische jaar 1972.
We nemen een kamer met uitzicht op... eh... het dak van het restaurant én de bergen in de verte. Er ligt geen sneeuw.
’s Middags zit het restaurant van het hotel bomvol. We verwachten er wel wat van als we ’s avonds om 20.30 uur aanschuiven. Kwart voor negen zitten we nog steeds met z’n tweeën onder het genot van een standaard jazzmuziekje dat Shazam weigert te herkennen. Liftmuziek. Om negen uur krijg ik een enorme steak (half vlees, half vetrand) en val ik aan. Zelfde muziek, nog steeds geen mensen. Half tien, na mijn citroensorbet en onze terugtrekkende beweging naar de kamer, nog steeds niks. We waren de enige gasten. Wij en onze ober.
De volgende ochtend regent het, staan we op en gaan we naar het ontbijtbuffet. Nog steeds dezelfde muziek!
Halfweg
We rijden tegen half elf Toledo uit. Dat wil zeggen, we zaten al buiten Toledo, maar met uit wordt bedoeld, echt weg van de stad. Het was een mooie en goede Parador, een van die Paradors met het meest fantastische uitzicht (en we hebben er al wat versleten, dus enig vergelijkingsmateriaal is voorhanden) dat we tot nog toe tegenkwamen.
Op naar de volgende.
Trujillo, diep verscholen in de minst toeristische regio van Spanje: Extremadura. Niet dat er geen toeristen komen, het zijn er gewoon een stuk minder.
Uiteindelijk blijft het nog een forse trip te zijn naar een plaatjse met een bijzonder stratenplan. Niet meer bijzonder dan Toledo, want één auto breed en je spiegel slechts daar kunnen uitklappen waar een portiek in de straat aanwezig is ook daar dagelijkse realiteit, maar Trujillo onderscheidt zich door de volkomen stilte. Net als we denken dat het een spookstad is, komen we op het centrale plein waar het wemelt van de mensen, en hier en daar een kudde toeristen losgelaten uit een rondreisbus.
We eten er een middagmaal.
De Parador is een welkome uitbreiding in het assortiment. Oud klooster, binnenplaats 1, binnenplaats 2 en ondanks de goede bewegwijzering toch een doolhof. Het duurt even voor we het zwembad hebben weten te vinden, maar dan heb je ook wat: ijskoud water om de stoffige hitte van je af te spoelen. Ik waag een middagdut terwijl Mariella daadwerkelijk gaat plonzen.
Tegen vijven is het uit met de relaxpret en moeten, nou nee, gaan we het stadje verkennen. Dat betekent doolhof in en maar hopen dat je bij het kasteel uitkomt. Tiende eeuw, elfde eeuw. Zoiets is het ding oud. Prachtig bewaard gebleven, maar met weinig vertier. In de kapel kun je madonna voor 50 cent een rondje laten draaien en het licht gaat er nog bij aan ook. Qua vermaak is dat alles. Al zal voor de goede katholieken dit geen vermaak zijn, maar pure ernst. Er heeft echter ooit een reformatie plaatsgevonden en deze cultus is met de boedelscheiding achtergebleven.
Na een rondje/50 cent, is het wel genoeg. We gaan de kantelen op. Op zo’n 15 meter hoogte is er rechts van ons een gewelf waar we enige bescherming vinden, maar links van ons slechts een scheenhoog muurtje. Best ingewikkeld om hier te lopen als je weet dat je bij een misstap behoorlijk om een 112 omhoog zit. Een gezin met drie kinderen vinden we dan ook van een hoog risico getuigen en we vragen ons af of zoiets op een attractie in Nederland ook zomaar zou mogen.
De vraag stellen, is ‘m beantwoorden.
Na ruim een uurtje wandelen, ontkomen we niet aan een hongergevoel dat op enigerlei wijze gestild moet zien te worden. Probleem is echter dat we vrijwel nergens ten zuiden van de Pyreneeën tot nog toe een plek hebben gevonden waar de keukens eerder openen dan om 20.30 uur. In tijden van verzengende hitte kan ik me er alles bij voorstellen dat je geen behoefte hebt aan voedsel, maar alleen nog maar ijsblokjes wilt bestellen. Nu het begin oktober is, vind ik het van een andere orde. Dan kun je best om 19 uur reeds de pannen op het fornuis jassen.
Blijkbaar sta ik alleen in deze, want het gebeurt niet. In de Parador bestellen we een hamburger met frieten. Het is half negen.
We zijn nu veertien dagen onderweg en precies halverwege onze vakantie. Het zuidelijkste punt, zo’n 2.000 kilometer van huis, is bereikt. Vanaf nu gaan we ‘weer naar boven’.
We blijven maar één nacht in Trujillo en dat betekent koffers pakken en uitchecken en de benzinemeter in de Audi aansporen. Maar voordat ik dat kan doen, moet ik eerst de garage uit. Een geluk dat naast mij slechts een andere gast 12 euro over heeft voor een overdekte parkeerplaats. Het is namelijk zo krap en smal, dat mocht ik een volle garage hebben willen verlaten, ik met een plamuurmes de auto van de zijkanten af zou hebben moeten schrapen. Het is zo krap, dat het parkeersysteem in de auto continu zeurt dat er een obstakel in de weg zit. Ja kunst, dat zijn de zijkanten van de garage en de palen waarop het geheel rust. Die staan op standje Smart afgesteld.
Na wat wrikken, vervolgen we de weg naar Jarandilla de la Vera. Onderweg bekijken we nog even waar Karel V zijn laatste maanden sleet voor hij ergens in de 16e eeuw de geest gaf. Is toch de heerser over onze gebieden geweest en leermeester (oid) van onze Willem de Zwijger. Stukje vaderlandse geschiedenis dus.
Het klooster van Karel V ligt mooi verscholen in een bergachtig gebied waar ook onze volgende Parador zich bevindt. We komen er redelijk vroeg aan en er is in het stadje niks te beleven. Nou ja, er is een kasteel.
Maar dat is dus de Parador, en het bezoeken ervan doen we via onze reservering.
Hotel California
De volgende ochtend weten we niet hoe snel we het hotel kunnen verlaten. Niet omdat we de rekening niet kunnen of willen voldoen, maar omdat we Belmonte na die ene middag en nacht wel zat zijn. Toch kunnen we nog niet direct weg, we moeten eerst het kasteel van El Cid bezoeken. Niet El Cid de ridder, maar El Cid de film. Uit 1960. Met Charlton Heston. Die is daar opgenomen. Ik heb een aantekening gemaakt dat ik in Holland de DVD moet bestellen.
Jazeker, oude media.
Het kasteel ligt bovenop een kale heuvel, en reikt boven het hele dorp uit. Wie ooit in de buurt is, moet vooral eens gaan kijken. Niveautje Muiderslot. Niks mis mee. Fijn uitzicht ook. Wel onhandig klimmen, met allerlei stenen trappen die qua klimafstand nogal onregelmatig zijn. Op hoogte is dat een potentieel gevaar. Maar het gaat goed.
Wat minder goed gaat, is het erna weer kunnen verlaten van het stadje Belmonte, wat nu toch echt rap dient te gebeuren. De wirwar van stegen en straten nopen tot rondrijden. En we komen uit op een verkeerde plek, een uitvalsweg naar iets waar we niet heen willen. Even bekruipt ons het gevoel dat we zijn ingecheckt in Hotel California en dat we niet weg kunnen. Ik moet immers weer naar het centrum ervan, waar als het goed is de in- en uitvalsweg ligt geasfalteerd te wezen.
Uiteindelijk vinden we ‘m en opgelucht trap ik iets harder op het gaspedaal, richting de molens van Consuegra. Dat zijn er een stuk of tien op een rijtje, bovenop een heuvel en je ziet ze al van verre aan. Nu wordt de Don Quichot in mij pas echt wakker, wat aan de voet van de eerste molen tot een lelijk voorval leidt. Ik laat mijn nog flink nieuwe iPhone 11 uit handen vallen en die stuitert lelijk op het asfalt van de parkeerplaats. De gehele linkerkant van het scherm beschadigd, op zo’n manier, dat ik op teletekst de eerste twee letters van elk bericht mis. Niet elke app laat zich kantelen, dus ik ben wat onthand. Een reepje van de QR-code is minder zichtbaar en ik gok dat in Frankrijk dit wel eens tot deurbeleidproblemen kan leiden. Gelukkig heb ik een papieren prikbewijs op zak, want in een wereld die totaal afhankelijk is van een smartphone, zul je zien dat als er ook maar iets met zo’n ding mis is, je totaal niet meer kunt functioneren.
Het gaat best goed, ook nog nadat een onderzoekje mij uitwijst dat een nieuw scherm in Holland zo’n 250 euro gaat kosten. Het is me wat.
We rijden fluks door naar Toledo om daar in te checken in onze eerste Parador. En we worden niet teleurgesteld. Het ding ligt keurig tegen de wand van de rivier de Taag geplakt, terwijl er tegenover de stad ligt. Een forse kloof scheidt ons van de overkant, maar dat is een kwestie die we morgen gaan oplossen. Alles op z’n tijd.
Eerst mojito’s op het terras terwijl Toledo ligt te liggen waar het ligt. Aan de overkant. Prachtig hotel, prima kamers, fijn diner. Wat wil je nog meer?
Toledo zien dus. De volgende ochtend bestellen we een taxi. Het is te voet namelijk niet mogelijk om Toledo te bereiken en per eigen auto vinden we wat gedoe. Als we in de taxi ons laten afzetten bij de kathedraal, snappen we dat het een goed idee was de Audi op de parkeerplaats te laten staan wachten op nadere orders. De taxichauffeur klapt z’n spiegels in en sjeest met een noodgang de steegjes door, die na een korte wirwar ons plots de kathedraal tonen. Vanaf hier te voet. Kerk in, heuvel op, heuvel af. Koffie hier en daar. Nog meer heuvel op en heuvel af en in de late middag besluiten we ter plekke te gaan dineren.
Er is een plein, er is een terras, er is pizza en spaghetti. Eindelijk normaal voer, smachten wij.
Maar het gaat gruwelijk mis. Na een korte poos wordt mij een te bescheiden portie pasta met uitstekende bolognesesaus geserveerd. Maar de pizza blijft achterwege. Ondanks aandringen, komt ‘ie niet. Het besluit valt om hem af te bestellen. Plots spreekt de ober geen Engels meer, maar hij gebaart dat een pizza maken twintig minuten duurt. Dat is mooi, want we zitten er al vijfendertig-plus. De beste man is niet van plan om de bestelling – die hij duidelijk is vergeten door te geven – alsnog af te gelasten.
Maar aandringen helpt, zeker ook omdat hij betrapt wordt op het alsnog snel doorseinen aan de kok dat die pizza er zou moeten komen. Twee weken Spanje maken dat we wel iets begrijpen van de communicatie ter plekke, ondanks de taalkloof.
Er is een Burger King naast gelegen en daar bestellen we een broodje. Zo kan het ook.
Spanje, het is een wonderlijke plek. En het is niet raar om te begrijpen waarom het land in verval is. Morgen naar Extremadura. Het zal nog wat worden, het is immers de minst bezochte regio van het hele Iberische schiereiland.